Het is moeilijk te geloven dat het “beekje” dat nu door het centrum van Zoutleeuw loopt tussen de 13de en 16de eeuw één van de grote handelsroutes van het Hertogdom Brabant was.
In de 13de eeuw werd de Kleine Gete bevaarbaar gemaakt tot in Zoutleeuw. Hierdoor werd Zoutleeuw de meest landinwaarts gelegen haven van het Scheldebekken. Het was de eerste inscheepmogelijkheid om het handelsverkeer over land van het Rijnland naar de Noordzee te brengen, met andere woorden dé schakel van Oost naar West.
In een periode van een gebrekkige wegeninfrastructuur was scheepvaart een vrij eenvoudige maar tijdrovende manier om massagoederen of producten in aanzienlijke hoeveelheden te vervoeren. Ondanks veel voorkomende problemen als de talrijke meanders ( die snelle waterafvoer belemmerde en zo overstromingen in de hand werkte), een laag waterpeil in de zomer, talrijke watermolens ( grote houten stuwen moesten opgeheven worden om schepen door te laten; stroomafwaarts werden de schepen meegesleurd door de stroomversnelling, stroomopwaarts moesten extra scheepstrekkers en trekpaarden ingeschakeld worden om dit te overbruggen.) heeft de ontwikkeling van de haven in Zoutleeuw in belangrijke mate bijgedragen tot de ontwikkeling van de regio.
De Schipstraat was de aanlegplaats voor in- en uitgaande schepen, die geladen werden onder de “schipbrug”. Het midden van de 13de eeuw was de bloeiperiode van de wolindustrie. Voor de scheepvaart betekende dit dat wollen lakens via de Gete hun weg vonden, zelfs tot in Engeland. Van hieruit werd dan Engelse wol geïmporteerd die als grondstof gebruikt werd. In de 14de eeuw legden jaarlijks zo’n 400 schepen aan in Zoutleeuw. Zij voerden in die periode vooral haring en zout (vandaar de benaming Zout-Leeuw?!) aan terwijl de retourvrachten vooral bestonden uit graan, steenkool en wijn. In de 16de eeuw werd ook tapijtwerk uit Sint-Truiden en lei- en natuursteen uit Waals-Brabant geëxporteerd via de Kleine Gete.
Een samenloop van omstandigheden bracht vanaf de 2de helft van de 16de eeuw een terugval van het scheepsverkeer op gang. Zo was Antwerpen ondertussen uitgegroeid tot een wereldmacht: graan en wijn werden voortaan vooral aangevoerd van over zee. In onze regio kon dit slechts gedeeltelijk ondervangen worden door graan te verbouwen en als bier uit te voeren. De Kleine Gete was bovendien niet geschikt voor de steeds groter wordende schepen. De kanalisatie van de Grote Gete (1527) waardoor deze bevaarbaar werd tot in Tienen, halveerde de scheepvaart te Zoutleeuw. Ook de godsdienstoorlogen kwamen het handelsverkeer zeker niet ten goede: Zoutleeuw was als grensplaats van het hertogdom Brabant een garnizoensstad. Als verdediging werden de lager gelegen gebieden regelmatig onder water gezet wat leidde tot verzanding. Bovendien waren er in deze periode ook onvoldoende financiële middelen voor het onderhouden van de Gete.
De aanleg van de nieuwe steenwegen in de 18de eeuw (Luik-Tienen) was de genadeslag voor de Leeuwse scheepvaart.
De kleine kapel van O.L.V. Sterre-der- zee op de Getebrug is nog een herinnering aan het eens zo rijke havenverleden van de stad. Het beeldje was een schenking van de schippers die Maria om bescherming baden tijden hun tochten naar Antwerpen.